Gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling

De werkkostenregeling kent als uitgangspunt dat alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon behoren. De verstrekking van een voordeel dat kan worden toegerekend aan de dienstbetrekking, behoort in beginsel tot het loon, ook als het niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De werkkostenregeling kent een vrije ruimte van 1,2% van de fiscale loonsom. De werkgever kan vergoedingen en verstrekkingen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, voor zover aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan. De wet geeft geen definitie van het gebruikelijkheidscriterium. Bij het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel is de loonheffing voor rekening van de werkgever, voor zover de vrije ruimte wordt overschreden.

De inspecteur moet, als hij van mening is dat vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, feiten en omstandigheden stellen die dat standpunt kunnen dragen. Als de werkgever het standpunt van de inspecteur betwist, moet de inspecteur de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk maken. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur niet aan deze stelplicht voldaan door alleen te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar.

De totstandkomingsgeschiedenis van de werkkostenregeling biedt weinig aanknopingspunten voor de wijze waarop de inspecteur aan zijn stelplicht kan voldoen. Voor de hand ligt om vergelijkingen te maken met de toepassing van de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, voor collega’s in dezelfde functiecategorie als de werknemer en voor werknemers bij andere werkgevers.

Hof Amsterdam was van oordeel dat de verstrekking van een groot pakket aandelen aan een selecte groep werknemers niet aan het gebruikelijkheidscriterium voldeed. De toekenning van aandelen had geen betrekking op de vergoeding van werkkosten die door een werknemer daadwerkelijk waren gemaakt, aldus het hof. Anders dan het hof meende, is de reikwijdte van de werkkostenregeling niet beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Haag.

Ritten naar golfclub deels privé

De dga van een bv had de beschikking over een auto van de bv. In het jaar 2011 had de dga een “verklaring geen privégebruik auto”. Volgens de bijgehouden rittenadministratie heeft de dga in dat jaar 326 privékilometers met de auto gereden. De rittenadministratie omvatte in 2011 79 ritten naar en van golfclubs. Volgens de rittenadministratie waren dit zakelijke ritten, omdat de dga tijdens deze bezoeken aan de golfclubs alleen zakelijke relaties heeft ontmoet op afspraak. De Belastingdienst merkte deze ritten aan als privé. Het aantal privékilometers in 2011 kwam daardoor uit op meer dan 500. De Belastingdienst legde daarom een naheffingsaanslag loonheffingen op aan de dga.

Volgens Hof Den Bosch hadden de ritten een gemengd, deels zakelijk en deels privékarakter. Volgens een door de dga ingebrachte rapportage over 2010 speelde een golfer gemiddeld zeventien rondjes per jaar. Het hof merkte dat aantal bezoeken aan niet als zakelijk. Omdat in deze procedure niet duidelijk was of de dga naast de in zijn kilometeradministratie opgenomen ritten ook nog met zijn privéauto naar de glofclub was gereden, merkte het hof de kilometers die samenhingen met 17 bezoeken aan de golfclubs aan als privékilometers. De minimale afstand voor een enkele reis naar een golfclub volgens de rittenadministratie bedroeg acht kilometer. Op basis daarvan bedroeg het aantal als privé aangemerkte kilometers minimaal 8 x 2 x 17 = 272. Dit aantal opgeteld bij het aantal in de rittenadministratie verwerkte privékilometers van 326 leidde tot een totaal aantal van 598 kilometers privé. Volgens het hof heeft de inspecteur terecht een naheffingsaanslag voor de bijtelling opgelegd.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Vrije ruimte werkkostenregeling naar 1,7%

Werkgevers mogen tot 1,2% van de loonsom van alle medewerkers samen onbelast vergoedingen geven aan hun personeel. Dit is de vrije ruimte. Naast de vrije ruimte zijn er mogelijkheden voor andere onbelaste vergoedingen.

De vrije ruimte wordt met ingang van 2020 vergroot van 1,2% naar 1,7% van de loonsom. De verruiming gaat gelden voor de eerste € 400.000 van de loonsom van een werkgever. Bij deze loonsom gaat de vrije ruimte van € 4.800 naar € 6.800. Voor zover de loonsom hoger is dan € 400.000 blijft de vrije ruimte 1,2%.

De verruiming van de werkkostenregeling komt met name ten goede van kleine werkgevers.

Hogere bijtelling auto van voor 2017 geen discriminatie

Per 1 januari 2017 is de standaardbijtelling voor privégebruik van een auto van de zaak verlaagd van 25 naar 22% van de cataloguswaarde van de auto. Deze verlaging geldt alleen voor auto’s die op of na deze datum op kenteken zijn gezet. Voor auto’s die voor 1 januari 2017 op kenteken zijn gezet geldt op grond van het overgangsrecht de oude standaardbijtelling van 25%. Het verschil in bijtelling geldt ook als de fabrikant aan de auto niets heeft gewijzigd en een in 2017 of later op kenteken gezette auto gelijk is aan een voor 2017 op kenteken gezette auto van hetzelfde type. Door het overgangsrecht worden gelijke gevallen ongelijk behandeld.

Volgens de Hoge Raad houdt iedere wetswijziging in, dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór en gevallen die zich hebben voorgedaan nà het tijdstip van wijziging. Dat onderscheid is in beginsel geen discriminatie, omdat anders de wetgever de mogelijkheid niet heeft om wetten in te voeren of te wijzigen. Ook als de wetgever een wetswijziging voorziet van overgangsrecht is de wijziging in beginsel geen discriminatie. Niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden. Dat geldt alleen voor die gevallen waarin een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. De Hoge Raad vindt in de totstandkomingsgeschiedenis voldoende rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.

Wijzigingen loonbelasting

In de loonbelasting zijn per 1 januari 2019 enkele zaken gewijzigd.

Privégebruik auto
Werknemers met een auto van de zaak, die zij ook privé mogen gebruiken, worden geconfronteerd met een bijtelling bij hun salaris. De bijtelling is een percentage van de cataloguswaarde van de auto inclusief omzetbelasting. Bepalend voor de hoogte van het percentage van de bijtelling zijn de CO2-uitstoot en de datum van eerste toelating op de weg van de auto. Voor in 2019 nieuw toegelaten auto’s zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagde bijtelling van 4% over de eerste € 50.000. Voor zover de catalogusprijs hoger is dan € 50.000 geldt de reguliere bijtelling van 22%. In alle andere gevallen bedraagt de bijtelling 22%.

Tot en met 2016 golden nog verschillende verlaagde percentages. Deze verlaagde percentages en uitstootgrenzen gelden gedurende maximaal 60 maanden. Auto’s van voor 2017, waarvoor een verlaagd bijtellingspercentage geldt, vallen na de periode van 60 maanden onder de destijds geldende standaardbijtelling van 25% en niet onder het huidige algemene percentage van 22. Voor auto’s zonder CO2-uitstoot van voor 2017 geldt na het verstrijken van de 60-maandstermijn een verlaagde bijtelling van 7% over de eerste € 50.000 van de catalogusprijs en van 25% over het meerdere.

30%-regeling
Voor uit het buitenland afkomstige werknemers met een bijzondere deskundigheid geldt onder bepaalde voorwaarden een belastingvrije vergoeding van 30% van de totale bruto beloning. Om aan te tonen dat een werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, geldt een salarisnorm. Voor 2019 is het normbedrag vastgesteld op € 37.743. Voor werknemers die jonger zijn dan 30 jaar en beschikken over een afgeronde masteropleiding geldt een verlaagde salarisnorm van € 28.690.
De 30%-regeling kent sinds 1 januari 2019 een maximale looptijd van vijf jaar. De verkorting van de looptijd geldt met ingang van 2021 ook voor bestaande gevallen. Van 2012 tot en met 2018 was de maximale looptijd acht jaar. Tot en met 2011 was de looptijd maximaal tien jaar.

Vrijwilligersregeling
Aan vrijwilligers kan in 2019 een vrijgestelde vergoeding worden betaald van maximaal € 170 per maand en € 1.700 per jaar.

Kraamverlof en partnerverlof
Een werknemer heeft na de bevalling van zijn partner recht op vijf werkdagen doorbetaald kraamverlof. De werknemer kan het verlof meteen opnemen of in de eerste vier weken na de bevalling.

Belastingdeel heffingskortingen

De heffingskortingen voor de loon- en inkomstenbelasting bestaan uit een belasting- en een premiedeel. Iedereen, die onder de loonbelasting valt, heeft recht op het belastingdeel van de heffingskortingen die samen de loonheffingskorting vormen. Iedereen, die in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, heeft recht op het premiedeel van de heffingskortingen. Met ingang van 1 januari 2019 ontvangen buitenlandse belastingplichtigen niet langer via de loonbelasting het belastingdeel van de heffingskortingen. Deze maatregel moet voorkomen dat buitenlandse belastingplichtigen heffingskortingen via de inkomstenbelasting terug moeten betalen wanneer zij daar geen recht op hebben. Buitenlandse belastingplichtigen, die recht hebben op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen, kunnen de heffingskortingen via hun aangifte inkomstenbelasting incasseren. Via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting kunnen zij de heffingskortingen al in de loop van het kalenderjaar ontvangen. Dat geldt overigens alleen voor buitenlandse belastingplichtigen van wie is vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor de heffingskortingen. Voor nieuwe gevallen geldt dat, wanneer is vastgesteld dat iemand in aanmerking komt voor de heffingskorting, deze vervolgens via de voorlopige aanslag in volgende jaren kan worden uitbetaald. De aanvraag daarvoor hoeft niet elk jaar opnieuw te worden gedaan.

Voor het belastingdeel van de arbeidskorting geldt een uitzondering voor werknemers die inwoner zijn van een andere lidstaat van de EU, van een EER-land, Zwitserland of de BES-eilanden (Bonaire, Sint-Eustatius en Saba). Zij hebben recht op het belastingdeel van de arbeidskorting. Vanaf 1 januari 2019 moet per werknemer worden bepaald of de inhoudingsplichtige rekening moet houden met het belastingdeel van de heffingskortingen. Bepalend daarvoor is van welk land een werknemer inwoner is. Afhankelijk van het woonland van de werknemer kan worden vastgesteld welke loonbelastingtabel van toepassing is. Met ingang van 1 januari 2019 komen van alle loonbelastingtabellen drie versies, namelijk een voor inwoners van Nederland, een voor inwoners van andere EU-lidstaten, van een EER-land, Zwitserland of de BES-eilanden en een voor inwoners van derde landen.

Inwoner van Nederland of niet?
Waar iemand woont wordt bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden. Denk aan de door de werknemer opgegeven woonplaats, de reiskostenvergoeding en gegevens voor beoordeling van de verzekeringsplicht. Een werknemer, die hier zijn permanente woon- of verblijfplaats heeft, is inwoner van Nederland. Een werknemer, die zowel in Nederland als in het buitenland woont of verblijft, is alleen inwoner van Nederland als zijn sociale en economische leven zich hier afspeelt. Woont zijn gezin in het buitenland, gaan zijn kinderen daar naar school en houdt hij daar bankrekeningen aan, dan is hij waarschijnlijk geen inwoner van Nederland. De werknemer heeft in dat geval geen recht op het belastingdeel van de heffingskortingen.

Woonplaatsverklaring
Bestaat er twijfel omtrent het woonland van de werknemer, dan kan de werknemer daar een einde aan maken met een woonplaatsverklaring. De werknemer kan de woonplaatsverklaring aanvragen bij een belastingkantoor in het land waarvan hij inwoner is. Een werknemer, die in Nederland woont, kan een woonplaatsverklaring aanvragen bij Belastingdienst/kantoor Arnhem.

Verlenging termijn indienen formulier afkoop pensioen eigen beheer

De Wet uitfasering pensioen in eigen beheer maakt het tot en met 31 december 2019 mogelijk om een pensioenvoorziening in eigen beheer af te kopen of om te zetten in een oudedagsvoorziening. Voor de afkoop of de omzetting kan het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale balanswaarde van de pensioenvoorziening fiscaal geruisloos worden prijsgegeven. Bij afkoop of omzetting is geen revisierente verschuldigd. Bij afkoop van de pensioenvoorziening wordt een korting verleend op het bedrag dat tot het loon uit vroegere dienstbetrekking behoort. Om gebruik te kunnen maken van deze fiscale facilitering moet de dga een informatieformulier invullen, ondertekenen en binnen één maand na het afkopen of omzetten bij de Belastingdienst ingediend hebben. De (gewezen) partner van de dga moet het informatieformulier medeondertekenen.

Het te laat of niet medeondertekend inleveren van het formulier heeft tot gevolg dat de waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraken op het moment van prijsgeven als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt en dat revisierente is verschuldigd. De staatssecretaris van Financiën vindt dat een te zware straf op het niet geheel voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot het informatieformulier. Daarom keurt hij onder voorwaarden goed dat een informatieformulier dat binnen een jaar na de afkoop of de omzetting is aangeleverd als tijdig wordt aangemerkt. Het gaat om een eenmalige verlenging van de termijn.

De inspecteur moet de dga een termijn van ten minste zes weken geven om een ontbrekende medeondertekening alsnog op te nemen op het formulier. Deze herstelmogelijkheid geldt ook voor informatieformulieren die binnen de verlengde termijn zijn of worden aangeleverd.

Inspecteur stelt dubieuze rit met bestelauto te laat ter discussie

Bij het loon van een werknemer moet in beginsel een bijtelling plaatvinden voor het voordeel dat hij heeft van het privégebruik van een auto van de zaak. Dat geldt niet alleen voor een personenauto van de zaak, maar ook voor een bestelauto. Er hoeft geen bijtelling plaats te vinden voor een bestelauto die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen.

Met ingang van 1 januari 2012 is de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik van een bestelauto ingevoerd. Na afgifte van een dergelijke verklaring houdt de werkgever geen rekening met een bijtelling voor privégebruik van de bestelauto door de werknemer. De inspecteur kan, als hij vermoedt dat een rit voor privédoeleinden is gemaakt, de werkgever en de werknemer vragen om bewijs dat de betreffende rit zakelijk was. Is dat bewijs er niet, dan wordt de bestelauto geacht op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer privé te worden gebruikt en wordt de verschuldigde loonbelasting nageheven van de werknemer. De werknemer kan de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekken. Doet hij dat voordat hij de bestelauto ook privé heeft gebruikt, dan wordt de bestelauto tot het moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld maar niet voor privédoeleinden te zijn gebruikt.

Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 2013 vroeg de inspecteur in december 2015 naar een tweetal ritten van de werknemer naar het gerechtshof in 2013 en 2014. Naar de mening van de inspecteur ging het om privéritten. Om die reden wilde hij de aangegeven inkomens over de jaren 2013 en 2014 corrigeren met het bedrag aan bijtelling van de bestelauto. De werknemer had in eerdere jaren geprocedeerd over de bijtelling voor privégebruik van de bestelauto. Hij meende dat wegens zijn oproepbaarheid alle ritten, ook die met een privékarakter, zakelijk waren. Daarnaast stelde hij zich op het standpunt dat de bestelauto door aard en inrichting uitsluitend geschikt was voor het vervoer van goederen. Dat is een reden om geen bijtelling te hoeven toepassen. De ritten in 2013 en 2014 naar het gerechtshof waren gemaakt in verband met de procedures over de bijtelling over oudere jaren. De werknemer wilde zo nodig de auto aan het hof kunnen tonen.
In de procedure over het jaar 2013 merkte Hof Amsterdam op dat een correctie wegens (gesteld) privégebruik van een bestelauto bij een niet ingetrokken verklaring uitsluitend zakelijk gebruik moet plaatsvinden door middel van naheffing van loonbelasting van de werknemer. Die correctie moet plaatsvinden naar aanleiding van een constatering van privégebruik “in de actualiteit”. Dat houdt in dat de inspecteur de werknemer en de werkgever binnen een redelijke termijn bevraagt over een geconstateerde “dubieuze rit”. Die redelijke termijn was in dit geval al lang verstreken, aangezien de inspecteur de rit met de bestelauto naar het gerechtshof van 27 februari 2013 pas bij brief van 15 december 2015 ter discussie heeft gesteld. Andere dubieuze ritten heeft de inspecteur niet geconstateerd. Volgens het hof past het niet binnen de wettelijke systematiek om de bijtelling van het privégebruik in de inkomstenbelasting plaats te laten vinden zonder dat dit privégebruik in het betreffende kalenderjaar in de heffing van loonbelasting is betrokken.

Bewijs van beperkt privégebruik auto

Wanneer door de werkgever een auto aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld, gaat de wet ervan uit dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. Dat betekent dat er een bijtelling bij het inkomen moet plaatsvinden, tenzij blijkt dat op jaarbasis met de auto niet meer dan 500 privékilometers zijn gereden. Het bewijs kan worden geleverd met behulp van een rittenregistratie. Op verzoek geeft de Belastingdienst aan een werknemer een verklaring geen privégebruik af. Die verklaring ontslaat de werknemer niet van de bewijslast, maar ontslaat de werkgever wel van de verplichting om de bijtelling bij het loon van de werknemer te doen. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting is aangegeven aan welke eisen een rittenregistratie moet voldoen om als bewijs te kunnen dienen. Het gaat om de volgende gegevens:

  1. merk, type en kenteken van de auto;
  2. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
  3. per rit:
    a. datum;
    b. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
    c. beginadres en eindadres;
    d. de gereden route, indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke; en
    e. het karakter (zakelijk of privé) van de rit.

Een rittenregistratie moet sluitend zijn en nauwkeurig worden bijgehouden. Garagenota’s van onderhoud en reparatie kunnen dienen als aanvullend bewijs, ter onderbouwing van de rittenregistratie.

De rechtbank Den Haag accepteerde een achteraf opgestelde rittenregistratie niet. Volgens de rechtbank was de rittenregistratie te onnauwkeurig om als overtuigend bewijs te kunnen dienen. De overgelegde registratie gaf geen volledig beeld van de gereden ritten, routes en afstanden. Ander bewijs dan de rittenregistratie had de werknemer niet. Zijn verklaring dat hij pertinent niet privé met de auto heeft gereden is geen bewijs, evenmin als de omstandigheid dat de werknemer ook een eigen auto had.

Jeugd-LIV

Werkgevers hebben over 2018 recht op het jeugd-LIV voor elke werknemer die voldoet aan de volgende drie voorwaarden:

  • de werknemer is verzekerd voor 1 of meer van de werknemersverzekeringen;
  • de werknemer is op 31 december 2017 18, 19, 20 of 21 jaar;
  • de werknemer heeft een gemiddeld uurloon dat hoort bij het wettelijke minimumjeugdloon voor zijn leeftijd.

De bedragen voor het gemiddeld uurloon zijn voor 2018 als volgt vastgesteld:

Leeftijd

Ondergrens gemiddeld uurloon

Bovengrens gemiddeld uurloon

21 jaar

8,40

9,82

20 jaar

6,91

9,34

19 jaar

5,43

7,69

18 jaar

4,69

6,04

Het Jeugd-LIV wordt in de loop van 2019 automatisch uitbetaald aan de werkgever op basis van de aangeleverde loonadministratiegegevens.