Huisarts geen ondernemer voor werkzaamheden via coöperatie

Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel en in de verwachting daarmee duurzaam positieve opbrengsten te behalen. Voor de inkomstenbelasting wordt als ondernemer aangemerkt degene voor wiens rekening en risico een onderneming wordt gedreven.

De vraag in een procedure was of een huisarts, die haar werkzaamheden verrichtte via een coöperatieve vereniging, als ondernemer kon worden aangemerkt. Een coöperatieve vereniging is een rechtspersoon, die op eigen naam en voor eigen rekening en risico rechtshandelingen verricht. Het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging leidt op zichzelf niet tot ondernemerschap van haar leden. Of een lid van een coöperatieve vereniging een zelfstandig beroep uitoefent en daarmee ondernemer is in de zin van de Wet IB 2001, dient te worden beoordeeld aan de hand van de activiteiten die het lid voor eigen rekening en risico uitoefent.

De huisarts slaagde er niet in om aannemelijk te maken dat zij naast haar werkzaamheden voor de coöperatie zelfstandig voor eigen rekening en risico werkzaamheden heeft verricht van enige omvang. Alle betalingen van opdrachtgevers werden gedaan aan de coöperatie. Dat de huisarts de werkzaamheden feitelijk uitvoerde maakt haar nog niet tot ondernemer. Dit geldt ook voor het als huisarts lopen van een beroepsaansprakelijkheidsrisico. De huisarts had geen recht op de door haar gevraagde ondernemersfaciliteiten.

Vooruitbetaalde rente voor woning die niet meer kwalificeert als eigen woning

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de vraag of betaalde rente in aftrek kan worden gebracht als deze rente betrekking heeft op een periode na overlijden waarin geen sprake meer is van een eigen woning.  De procedure betreft de betaling van rente op 4 januari 2014 voor het gehele jaar 2014. De eigenaar van de woning is op die dag overleden, waardoor na 4 januari geen sprake meer is van een eigen woning.

De erfgenamen menen dat de rente aftrekbaar is omdat op het moment van betaling sprake was van een eigenwoningschuld. Volgens de erfgenamen volgt uit de Wet IB 2001 dat het tijdstip van betaling bepalend is voor de aftrekbaarheid.

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan deze zaak.

In de Wet IB 2001 is geregeld dat betaalde rente van schulden, die behoren tot de eigenwoningschuld, aftrekbaar is. De rente moet verschuldigd zijn ingevolge een lening die is aangegaan ter financiering van de eigen woning. De lening moet voldoen aan de in de wet genoemde voorwaarden. Rente komt voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij is betaald. Ook vooruitbetaalde rente komt in beginsel voor aftrek in aanmerking.

Volgens de Hoge Raad is van vooruitbetaalde rente sprake wanneer rente wordt betaald op een tijdstip dat ligt vóór de periode waaraan deze in economische zin dient te worden toegerekend. Dat verschuldigde en kwalificerende rente wordt vooruitbetaald voor de rest van het belastingjaar staat aan de aftrek naar gelang van het moment van de betaling niet in de weg. Rente die voor een volgend jaar wordt vooruitbetaald is slechts aftrekbaar voor zover deze betrekking heeft op de eerste zes maanden van dat jaar.

De wet regelt niet op welk moment moet worden getoetst of sprake is van een betaling van eigenwoningrente. Het ligt volgens de A-G voor de hand om dat te doen op het moment waarop de aangifte wordt gedaan of uiterlijk op het moment voordat de aanslag definitief komt vast te staan. Dit betekent dat wanneer rente vooruit is betaald voor een jaar in dat gehele jaar sprake moet zijn van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling om volledige aftrek te kunnen genieten. De reden voor de keuze van dit moment van beoordeling is dat het hier gaat om een omstandigheid met een duurkarakter. Wanneer een pand op een zeker moment een eigen woning in de zin van de wet is, zegt dat niets over de vraag of dat pand die kwaliteit op een volgend moment nog steeds bezit. Wel is duidelijk dat vanaf het moment waarop het pand die kwaliteit niet meer bezit, de aftrek van hypotheekrente niet meer is toegestaan.

In deze procedure was niet in geschil dat de woning na 4 januari 2014 niet meer kwalificeert als een eigen woning. Daarom kan volgens de A-G vanaf die datum geen aftrek van betaalde rente worden genoten. Dit heeft tot gevolg dat 361/365e deel van de betaalde rente niet aftrekbaar is. Dat is in overeenstemming met de uitspraak van Hof Den Bosch.

Voorstel aanpassing belastingheffing in box 3 van tafel

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat het door zijn voorganger gepresenteerde voorstel voor aanpassing van de belastingheffing in box 3 van tafel is. Dat voorstel hield in dat werd uitgegaan van de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden van een belastingplichtige in plaats van uit te gaan van een doorsnee vermogensmix. Ieder van deze drie categorieën van vermogensbestanddelen heeft in dit voorstel een eigen forfaitair rendement. Voor spaargeld zou een ruime vrijstelling komen die nu alleen wordt gedifferentieerd naar omvang van het vermogen. Dit voorstel heeft geleid tot kritiek vanwege de ongelijke behandeling van spaarders ten opzichte van mensen met een gelijk vermogen maar een andere vermogensverdeling.

De staatssecretaris geeft aan dat nog altijd wordt gestreefd naar het belasten van het werkelijke rendement. Op korte termijn is dat niet haalbaar. Om een groot deel van de spaarders en kleine beleggers op korte termijn tegemoet te komen, zal het huidige stelsel worden aangepast. Op Prinsjesdag zal een voorstel daartoe aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

De Hoge Raad heeft in 2019 een aantal arresten gewezen over de belastingheffing in box 3. De vraag of de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013-2016 een schending inhield van het recht op het ongestoorde genot van eigendom, zoals vastgelegd in het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden, is moeilijk te beantwoorden. De staatssecretaris verwacht de kabinetsreactie hierover met Prinsjesdag naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.

Wetsvoorstel excessief lenen naar Tweede Kamer

Bij de presentatie van het Belastingplan 2019 in september 2018 heeft het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat excessief lenen door houders van een aanmerkelijk belang bij de eigen vennootschap moet tegengaan. Dat wetsvoorstel is nu ingediend bij de Tweede Kamer. Door geld te lenen van de eigen vennootschap kan de aanmerkelijkbelanghouder de belastingheffing over dit bedrag langdurig uitstellen of zelfs afstellen.

Inhoud wetsvoorstel

Als het totaal van de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap meer dan € 500.000 bedraagt, dan wordt het meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang belast. Dat gebeurt door dit meerdere aan te merken als een fictief regulier voordeel. De bepaling van de hoogte van de schuld vindt ieder kalenderjaar plaats op de laatste dag van het jaar op basis van de nominale waarde. Deze maatregel heeft alleen gevolgen voor de bepaling van het inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit betekent dat de maatregel geen andere fiscale gevolgen heeft en dus niet van belang is voor de belastingheffing in box 1 en box 3 van de inkomstenbelasting, voor de dividendbelasting of de vennootschapsbelasting. Ook civielrechtelijk heeft deze maatregel geen betekenis. De schuld aan de vennootschap blijft bestaan, inclusief de rente- en aflossingsverplichtingen.

Het fictieve reguliere voordeel kan positief of negatief zijn. Het negatieve fictieve reguliere voordeel heeft als doel om economische dubbele heffing te voorkomen.

Kring van betrokkenen

De aanmerkelijkbelanghouder wordt samen met zijn partner in de heffing betrokken voor hun schulden boven de € 500.000 aan de vennootschap. Naast de aanmerkelijkbelanghouder en zijn partner geldt de maatregel ook voor met de aanmerkelijkbelanghouder verbonden personen die schulden hebben aan de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder. Verbonden personen zijn de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de aanmerkelijkbelanghouder en van zijn partner. De schulden van een verbonden persoon worden toegerekend aan de aanmerkelijkbelanghouder indien deze meer bedragen dan € 500.000 en de verbonden persoon zelf geen aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft.

Uitzondering voor eigenwoningschuld

Een schuld die kwalificeert als eigenwoningschuld voor de eigenwoningregeling van box 1 telt niet mee voor de bepaling of het totaal aan schulden hoger is dan € 500.000. Voorwaarde is dat aan de vennootschap een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt. Deze voorwaarde wordt niet gesteld aan op 31 december 2021 bestaande eigenwoningschulden.

Maximumbedrag

Het maximumbedrag aan schulden bedraagt in beginsel € 500.000. Het maximumbedrag wordt verhoogd met het bedrag dat als fictief regulier voordeel op grond van deze regeling is belast. Op deze manier wordt voorkomen dat over hetzelfde bovenmatige gedeelte van de schulden ieder jaar een fictief regulier voordeel in aanmerking wordt genomen.

Voorkomen dubbele heffing

Zonder verdere maatregelen kan zich dubbele belastingheffing voordoen wanneer een aanmerkelijkbelanghouder meer dan € 500.000 heeft geleend bij zijn eigen vennootschap. Nadat een fictief regulier voordeel in aanmerking is genomen wordt een latere dividenduitkering, die wordt gebruikt om de schuld af te lossen, als regulier voordeel in de belastingheffing betrokken. Economisch gezien is daardoor sprake van dubbele heffing. Datzelfde doet zich voor bij vervreemding van de aandelen, waarbij over de meerwaarde van de aandelen belasting in box 2 moet worden betaald. Economische dubbele heffing moet worden voorkomen doordat het fictieve reguliere voordeel ook negatief kan zijn. Een negatief fictief regulier voordeel doet zich voor bij aflossing van de schuld nadat het maximumbedrag van € 500.000 eerder is verhoogd met het bedrag van een positief fictief regulier voordeel. Na aflossing zal de totale schuld aan het einde van het jaar lager zijn dan het verhoogde maximumbedrag. Het verschil wordt als een negatief fictief regulier voordeel bij de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in het jaar van aflossing in aanmerking genomen. Het maximumbedrag wordt vervolgens met hetzelfde bedrag verlaagd.

Inwerkingtreding

De wet moet op 1 januari 2023 in werking treden. Deze datum van inwerkingtreding biedt aanmerkelijkbelanghouders de mogelijkheid om hun schuldpositie terug te brengen tot maximaal € 500.000.

Opbrengst verhuur tuinhuis toch belast in box 1?

Voor de heffing van de inkomstenbelasting worden de voordelen uit eigen woning gesteld op een forfaitair bedrag. Wordt de eigen woning tijdelijk aan derden ter beschikking gesteld, dan moet 70% van de daarmee behaalde opbrengst bij de voordelen worden geteld. De Wet IB 2001 kent een vrijstelling voor de opbrengsten van kamerverhuur, voor zover deze opbrengsten niet hoger zijn dan € 5.506 in 2020.

De vraag in een procedure bij de Hoge Raad is of de opbrengst van de verhuur van een tuinhuis al dan niet belast is. Een object is een aanhorigheid als dit behoort bij de woning, in gebruik is bij de woning of daaraan dienstbaar is. De rechtbank  merkte het tuinhuis aan als een aanhorigheid van de eigen woning. Daarmee maakt het tuinhuis deel uit van de eigen woning. De vraag is dus of bij de verhuur van een deel van de eigen woning 70% van de opbrengst bij het inkomen moet worden geteld. Volgens de rechtbank gaat de tekst van de wet uit van tijdelijke verhuur van de gehele woning. Dat volgt ook uit de parlementaire toelichting bij het betreffende wetsartikel. Tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning is bij de parlementaire behandeling niet aan de orde geweest. Hof Amsterdam was van oordeel dat het tuinhuis geen onderdeel van de eigen woning meer was omdat het slechts tijdelijk als hoofdverblijf aan de eigenaar ter beschikking stond. Het tuinhuis moest volgens het hof in box 3 belast worden.

De advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft aan deze procedure een conclusie gewijd. Volgens de A-G is denkbaar dat een tuinhuis dat fungeert als gastenverblijf dermate zelfstandig is dat het niet meer behoort tot de woning in kwestie. Dat is afhankelijk van de feitelijke situatie. In deze zaak stond vast dat het tuinhuis als aanhorigheid van de eigen woning moest worden aangemerkt. Volgens de staatssecretaris behoort een object, zodra is geconstateerd dat dit een aanhorigheid vormt, altijd tot de eigen woning. Uit de tekst van de wet volgt dat het (hoofd)gebouw de eigenaar en zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking moet staan. Deze eis wordt niet afzonderlijk aan een aanhorigheid gesteld. De A-G deelt deze opvatting. Wel merkt hij op dat dit anders kan zijn wanneer een object permanent voor een ander doel wordt gebruikt en niet meer dienstbaar is aan het hoofdgebouw. Daarmee verliest het object de kwalificatie van  aanhorigheid.

In de Wet IB 2001 is bepaald dat een woning door het tijdelijk ter beschikking stellen aan derden niet de kwalificatie ‘eigen woning’ verliest. Volgens de A-G sluit de tekst van de wet niet uit dat de kortstondige verhuur van een deel van de eigen woning onder het regime van tijdelijke verhuur van de woning valt. Naar zijn mening is het in overeenstemming met de ratio van de wet om ook de kortstondige verhuur van delen van de eigen woning aan te merken als tijdelijke verhuur. De opbrengsten van de verhuur van delen van de eigen woning vallen dan onder de inkomsten uit de eigen woning.

De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond moet worden verklaard.

Overigens heeft het gerechtshof in Den Haag onlangs geoordeeld dat de regeling voor het tijdelijk ter beschikking stellen van de woning niet geldt voor de tijdelijke verhuur van een gedeelte van een eigen woning. Dat betekende dat de woningeigenaar niet 70% van de opbrengst van de verhuur hoefde aan te geven als inkomsten uit de eigen woning. Volgens het hof is de kamerverhuurvrijstelling in dergelijke gevallen van toepassing, ook al is niet voldaan aan het daarvoor geldende vereiste van registratie van de huurder in de Basisregistratie Personen. Volgens het hof heeft dat vereiste slechts een bewijsfunctie en is het niet van belang als verder volledig is voldaan aan de materiële eisen voor toepassing van de vrijstelling. De casus betrof een woningeigenaar die een deel van zijn woning via airbnb verhuurde. De opbrengsten daarvan bleven beneden het bedrag van de kamerverhuurvrijstelling.

Bezwaar belastingheffing box 3 2019 aangewezen als massaal bezwaar

De Belastingdienst verwacht dat veel mensen bezwaar zullen maken tegen de vermogensrendementsheffing over het jaar 2019. De staatssecretaris van Financiën heeft daarom besloten om bezwaarschriften tegen de belastingheffing in box 3 over 2019 aan te wijzen als massaal bezwaar. Eerder gebeurde dat al met bezwaarschriften over de jaren 2017 en 2018. De aanwijzing als massaal bezwaar geldt alleen als de rechtsvraag de strijdigheid op regelniveau met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM betreft. Artikel 1 EP regelt het recht op het ongestoorde genot van eigendom. Belastingplichtigen, die willen deelnemen aan de massaalbezwaarprocedure 2019, moeten individueel en tijdig bezwaar maken tegen de aanslag inkomstenbelasting 2019. Alle bezwaarschriften, die vallen onder de regeling massaal bezwaar, kunnen in één keer worden afgedaan door de Belastingdienst.

In overleg met een vertegenwoordiging van fiscaal intermediairs zal een aantal bezwaarschriften worden geselecteerd om voor te leggen aan de rechter ter beantwoording van de rechtsvraag.

Als een bezwaarschrift ook betrekking heeft op andere geschilpunten dan de vermogensrendementsheffing doet de inspecteur het bezwaar op die punten individueel af.

Als in een bezwaarschrift ook het standpunt wordt ingenomen dat de vermogensrendementsheffing op individueel niveau in strijd is met het EVRM, dan loopt het bezwaarschrift voor dat standpunt niet mee in de massaalbezwaarprocedure. Het bezwaarschrift wordt dan gesplitst.

Herzieningsvoorstel box 3 pas na de zomer naar Tweede Kamer

Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad in een aantal arresten over de vermogensrendementsheffing van box 3 geoordeeld dat deze heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. De arresten betreffen de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft niet vastgesteld dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake is van een dergelijke schending omdat niet feitelijk is vastgesteld dat het gemiddeld haalbare rendement lager was dan 1,2%. De arresten gelden ook voor de jaren 2015 en 2016 omdat het box 3-stelsel in die jaren niet is gewijzigd.

Het kabinet heeft drie onafhankelijke juridische deskundigen gevraagd advies te geven over de toepassing van artikel 1 EP EVRM. Daarnaast is het CPB gevraagd om aan te geven welk rendement zonder risico gemiddeld haalbaar was in de jaren 2013 tot en met 2016.

De juridisch deskundigen adviseren de Staat om, als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in een van de jaren onder de 1,2% uitkomt, belastingplichtigen waar nodig te compenseren. Het CPB geeft aan dat niet duidelijk is welke cijfers gebruikt dienen te worden voor de berekeningswijze van het gemiddeld haalbare rendement. Op basis van het onderzoek van het CPB is het voor het kabinet niet eenduidig vast te stellen of het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in de jaren 2013, 2014, 2015 of 2016 lager is dan 1,2%. Het kabinet streeft ernaar om in het najaar de kabinetsreactie op het advies van de drie deskundigen en de notitie van het CPB aan de Tweede Kamer te sturen. Dat betekent ook dat het wetsvoorstel ter aanpassing van box 3 niet zal worden ingediend voor het zomerreces, zoals eerder was toegezegd.

Aanbiedingsplicht bij verkoop woning geen reden voor verlaging eigenwoningforfait

Een eigen woning is de onroerende zaak die de eigenaar anders dan tijdelijk ter beschikking staat als hoofdverblijf. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de aftrekbare kosten. De voordelen uit eigen woning bestaan uit het zogenaamde eigenwoningforfait. Dat is een percentage van de WOZ-waarde van de woning.

In een procedure voor Hof Den Bosch was de vraag aan de orde of de belanghebbende recht had op vermindering van het eigenwoningforfait. De belanghebbende baseerde zijn aanspraak op vermindering op de aanbiedingsplicht die hij bij de aankoop van de woning had geaccepteerd. Op grond van deze aanbiedingsplicht had de oorspronkelijke verkoper het recht de woning te kopen voor 50% van de waarde in het economisch verkeer. De belanghebbende had de woning met eenzelfde korting gekocht.

De eigenwoningregeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat een belastingplichtige op zijn eigen woning een rendement in natura ontvangt in de vorm van woongenot. De omvang van het woongenot wordt niet verminderd door een beperking van de vervreemdingsbevoegdheid, zoals de aanbiedingsplicht. Het hof zag geen aanleiding om het eigenwoningforfait voor de belanghebbende te matigen.

Aflossing rekening-courant via dividend

De rekening-courantschuld van een dga aan zijn bv liep in een reeks van jaren op van ruim € 700.000 in 2004 tot bijna € 1,4 miljoen in 2012. Nadat de inspecteur bij de aanslagslagregeling voor het jaar 2007 een uitdeling van € 815.000 in aanmerking had genomen vanwege een te hoge schuld aan de bv, kwam in de loop van het jaar 2014 een compromis tot stand. Het compromis werd in een vaststellingsovereenkomst vastgelegd.

Volgens het compromis zou de bv dividend uitkeren aan de dga. Het na aftrek van dividendbelasting resterende bedrag zou worden gebruikt ter betaling van rente en aflossing op de schuld aan de bv. Daarnaast was het de dga niet toegestaan om nieuwe opnames in rekening-courant te doen. Wanneer dit wel zou gebeuren, zouden deze bedragen naast de dividenduitkeringen ook als uitdeling worden aangemerkt. Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft de bv dividend uitgekeerd van in totaal € 370.000. De bv heeft een bedrag van € 55.500 aan dividendbelasting ingehouden en afgedragen.

De vraag was of de inspecteur het bedrag van het bruto dividend terecht in 2014 bij de dga in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken als inkomen uit aanmerkelijk belang.

Volgens de dga stond in de vaststellingsovereenkomst dat de belastingheffing over de dividenduitkeringen beperkt zou blijven tot de heffing van dividendbelasting. Met een overeenkomst op grond waarvan de dividenden belast zouden worden met een heffing van in totaal 25% zou hij niet akkoord zijn gegaan. De inspecteur voerde aan dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten om het probleem van de hoge rekening-courantschuld aan de bv op te lossen. De tekst van de vaststellingsovereenkomst was door de gemachtigde van de dga opgesteld. Volgens de inspecteur bleek uit de correspondentie over de vaststellingsovereenkomst niet dat het de bedoeling was de heffing van inkomstenbelasting over het dividend achterwege te laten.

Hof Den Haag was van oordeel dat de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst geen steun bieden aan de door de dga verdedigde uitleg daarvan. De vaststellingsovereenkomst bevat geen bepaling over hoeveel belasting is verschuldigd over het dividend. De bepaling waarin staat in hoeverre de bedragen aan uit te keren dividend moeten worden gebruikt voor de betaling van rente en aflossing op de schuld aan de bv houdt niet in dat er geen inkomstenbelasting bij de dga zal worden geheven over de dividenduitkeringen.

Het hof merkte op dat de heffing van inkomstenbelasting over de aan de dga uitgekeerde dividenden rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Als zijn gemachtigde in afwijking van de wettelijke regeling de dividenden uitsluitend in de heffing van dividendbelasting had willen laten betrekken, had hij dit aan de inspecteur duidelijk moeten maken. Ten slotte hoefde de inspecteur niet uit de context waarin de vaststellingsovereenkomst is gesloten te begrijpen dat de dga uitsluitend dividendbelasting wenste te betalen over de dividenduitkeringen. De vaststellingsovereenkomst leidde immers ook bij de heffing van inkomstenbelasting over de dividenduitkeringen tot een gunstiger uitkomst dan de door de inspecteur bij de aanslag over 2007 aangebrachte correctie. De belasting zou door het compromis later en gespreid over meerdere jaren worden betaald en de boete zou geheel komen te vervallen.

Terugbetaling ontvangen vergoeding geen negatief resultaat

Hof Den Haag is van oordeel dat een terugbetaling van een ontvangen vergoeding voor het verrichten van kinderopvang binnen familieverhoudingen niet als negatief resultaat uit overige werkzaamheden kan worden aangemerkt. De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof.

Het betrof een vader, die tegen betaling de opvang van de kinderen van zijn dochter verzorgde. De dochter had met een gastouderbureau en met haar vader een overeenkomst voor kinderopvang gesloten. De belastingdienst/Toeslagen betaalde aan de dochter een voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009. De dochter betaalde het ontvangen bedrag grotendeels aan haar vader als vergoeding voor de kinderopvang. De vader verwerkte de ontvangen bedragen in zijn aangifte als resultaat uit overige werkzaamheden. Nadat de Raad van State oordeelde dat de dochter geen recht had op het voorschot kinderopvangtoeslag, betaalde zij het ontvangen bedrag terug aan de Belastingdienst/Toeslagen. Haar vader betaalde haar een gelijk bedrag  terug. In zijn aangifte nam vader dat bedrag op als als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De Belastingdienst accepteerde de aftrekpost niet.

Naar het oordeel van het hof was dat terecht. De betaling vloeide voort uit de familierelatie tussen vader en dochter, aangezien de vader niet bereid zou zijn om aan een ander dan een familielid de ontvangen vergoeding terug te betalen. De betaling kon daarom niet als negatief resultaat worden aangemerkt.

Volgens de Hoge Raad is het juridische uitgangspunt van het hof juist. De aftrekbaarheid van een betaling zoals die door de vader aan zijn dochter is gedaan, is afhankelijk van de oorzaak van die betaling. Als die oorzaak ligt in de familieverhoudingen kan geen aftrek plaatsvinden. Het oordeel, dat de betaling haar oorzaak vond in de familieverhoudingen, is van feitelijke aard en in cassatie niet aantastbaar omdat het niet onbegrijpelijk is.