Aanpassing box 3

De staatssecretaris van Financiën heeft een brief met een voorstel voor aanpassing van box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd. Het voorstel houdt in dat de belasting over spaargeld wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke hoeveelheid spaargeld. Over het spaargeld wordt een vooraf vastgestelde rente berekend, die moet aansluiten bij de werkelijke spaarrente. Op dit moment zou deze rente maar 0,09% zijn. Het voorstel omvat een heffingvrij inkomen van € 400. Uitgaande van een rente van 0,09% betekent dit dat spaargeld tot € 440.000 belastingvrij zou zijn. Het heffingvrije vermogen van ongeveer € 30.000 blijft bestaan, met dien verstande dat het straks gaat om het totaal van bezittingen in plaats van om bezittingen minus schulden. Anders dan in de huidige regeling leidt overschrijding van het heffingvrije vermogen tot belastingheffing over het volledige vermogen. Over andere bezittingen dan spaargeld wordt op basis van de huidige rendementen een forfaitair rendement berekend van 5,33%. Voor schulden wordt een negatief fictief rendement van 3,03% in acht genomen. Het aldus berekende inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd met het heffingvrije inkomen. Over het restant wordt belasting berekend.

De verwachting is dat circa 1,35 miljoen mensen door dit voortel straks geen belasting in box 3 meer betalen. Bijna een half miljoen mensen gaan minder belasting betalen dan dat zij nu doen. Kleine beleggers, die nu geen belasting betalen omdat zij met hun beleggingen onder de vrijstelling blijven, hoeven dat straks ook niet. Voor degenen die wel belasting blijven betalen gaat het tarief omhoog naar circa 33%.

Dit voorstel zal worden uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Het streven is dat het nieuwe systeem per 1 januari 2022 in gaat.

Belastingdienst corrigeert onzakelijke rente eigen woning

Een belastingplichtige financierde zijn woning met een lening van zijn ouders. De lening had een looptijd van 30 jaar. De rente bedroeg 9% per jaar voor een periode van 15 jaar. Voor de lening zijn geen zekerheden gesteld. Ten tijde van het afsluiten van de geldlening was een rente van 3% gebruikelijk voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hogere rente ter compensatie van het risico dat de geldverstrekker loopt.

De rechtbank was van oordeel dat het risico dat de belastingplichtige de geldlening niet zou kunnen terugbetalen niet groot was. Daardoor was er geen reden voor een aanmerkelijk hogere rente dan gebruikelijk. Volgens de rechtbank hebben de ouders de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden verstrekt vanwege de familierelatie. De inspecteur heeft, rekening houdend met het ontbreken van zekerheid, de rente op 4,5% gesteld. De rechtbank vond dat een redelijk percentage.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten.

Opbrengst kortstondige gedeeltelijke verhuur eigen woning niet belast

De Wet IB 2001 kent een regeling voor de eigen woning. In afwijking van andere vermogensbestanddelen valt de eigen woning niet in box 3 maar in box 1. De inkomsten uit de eigen woning worden forfaitair bepaald aan de hand van de WOZ-waarde. Wanneer de eigen woning tijdelijk wordt verhuurd aan anderen blijft het forfaitair bepaalde voordeel van kracht. Dit wordt vermeerderd met 70% van de verhuurinkomsten. Voor de verhuur van kamers in de eigen woning geldt de kamerverhuurvrijstelling. Deze regeling geldt echter niet voor verhuur voor korte termijn.

Iemand die zijn eigen woning in 2017 zowel volledig als in gedeelten tijdelijk verhuurde, meende dat de opbrengsten van de verhuur van een gedeelte van de woning niet in box 1 belast moesten worden. De rechtbank Noord-Holland deelt deze opvatting. Volgens de rechtbank blijft een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis deel uitmaken van de eigen woning. De gehele woning behoudt tijdens de verhuur van een gedeelte het karakter van hoofdverblijf. De eigenwoningregeling blijft op de gehele woning van kracht. Het tijdelijk verhuurde gedeelte van de eigen woning gaat door de verhuur niet naar box 3. Dat betekent dat de opbrengst van tijdelijke, gedeeltelijke verhuur van de eigen woning niet in box 3 belast wordt. 

De regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning is volgens de rechtbank niet van toepassing op de verhuur van een gedeelte van de eigen woning. De rechtbank wijst daarbij op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. De werkruimte blijft in beginsel onderdeel van de woning en wordt fiscaal niet zelfstandig behandeld. Volgens de rechtbank worden inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning noch in box 1 noch in box 3 belast.

Box 3-heffing

Op 26 juni 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën besloten om de bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aan te wijzen als massaal bezwaar.

Het gaat dus alleen om de vraag of de box 3-heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op stelselniveau in strijd zou komen met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen hierbij geen rol.

Het gaat om de bezwaarschriften waarop op 26 juni 2015 nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dagtekening van deze collectieve uitspraak.

De Hoge Raad is van oordeel dat het destijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde (nominale) rendement van 4% voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen. Dit oordeel wil nog niet zeggen dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarvoor is vereist dat belastingplichtigen voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een zogenoemde buitensporig zware last. Gelet op de overwegingen over de haalbaarheid van het 4% rendement en de buitensporig zware last oordeelt de Hoge Raad dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt als het nominaal gemiddeld rendement, dat zonder (veel) risico’s haalbaar is, lager is dan 1,2% (4% van 30%). Wanneer sprake is van een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau dan levert dit een rechtstekort op waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Nu deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden, past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau, aldus de Hoge Raad. Voor ingrijpen van de rechter op stelselniveau is in beginsel dus geen plaats. Het gevolg is dat de Hoge Raad de aanslagen inkomstenbelasting in stand laat.

Gelet op voornoemd oordeel van de Hoge Raad wijst de inspecteur alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften collectief af.

Forfaits in het belastingstelsel

De Algemene Rekenkamer heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van forfaitaire regelingen in het belastingstelsel. Forfaits worden gebruikt om de werkelijkheid op een eenvoudige en doelmatige wijze te benaderen. In het rapport van de Rekenkamer wordt vermeld wanneer de forfaits voor het laatst zijn bijgesteld en wat het budgettaire belang is. In zijn reactie op het rapport geeft de staatssecretaris van Financiën aan, dat in een aantal gevallen het budgettaire belang alleen weergeeft welke bedragen worden geïnd of gederfd, maar dat het werkelijke voordeel of nadeel voor de staat niet is vermeld.

Een belangrijke bevinding is dat forfaits niet periodiek worden geëvalueerd en geactualiseerd. De staatssecretaris vindt vooral het actualiseren van forfaits van belang. Evaluatie is niet altijd nodig of mogelijk. De staatssecretaris merkt op dat het niet hanteren van een forfait ook een beleidskeuze is, die in het licht van efficiëntie en effectiviteit ter discussie kan worden gesteld. Forfaitaire regelingen die als belastingverminderende fiscale regeling in de Miljoenennota terugkomen worden periodiek geëvalueerd. In voorkomende gevallen kunnen aanvullende evaluaties worden gedaan van bepaalde forfaits.

De staatssecretaris laat onderzoeken welke forfaits voor actualisatie in aanmerking komen. In het eerste kwartaal van 2020 zal hij de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.

NHG en flexibel inkomen

De Nationale Hypotheekgarantie (NHG) is een vangnet voor het geval de woningeigenaar zijn hypotheek niet meer kan betalen. Een hypotheek met NHG voldoet aan de normen voor verantwoord lenen van het Nibud. Om voor de NHG in aanmerking te komen mag de koopsom van de woning niet meer bedragen dan € 290.000.

Om het voor starters met een flexibel inkomen makkelijker te maken een hypotheek met NHG af te sluiten start de uitvoerder van de NHG dit najaar een experiment met een aantal kredietverstrekkers. Binnen dat experiment zal gebruik worden gemaakt van de zogeheten Arbeidsmarktscan. Deze scan geeft zicht op de carrièreperspectieven en de verwachte bestendigheid van het inkomen. De Arbeidsmarktscan is beschikbaar voor alle flexwerkers. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schrijft dat in een brief aan de Tweede Kamer. Uiteindelijk is het de bedoeling dat er voor alle mensen met een flexibel inkomen een nieuwe maatstaf komt waarvan ook zzp’ers en freelancers profiteren.

Voor senioren is het gemakkelijker geworden om te verhuizen naar een goedkopere koopwoning. In het verleden voldeden zij voor een nieuwe hypotheek vaak niet aan de inkomensnormen. Na verduidelijkingen door toezichthouder AFM en aanpassing van de NHG-voorwaarden toetsen hypotheekverstrekkers nu in de meeste gevallen op de daadwerkelijke lasten. Daarmee komt de gewenste hypotheek in veel gevallen wel binnen bereik.

Belastingheffing box 3 in strijd met recht op ongestoord genot van eigendom

De belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting gaat tegenwoordig uit van een gedifferentieerd forfaitair rendement, afhankelijk van de hoogte van het vermogen. Dat rendement wordt belast tegen een tarief van 30%. In eerdere jaren, onder andere in 2013 en 2014, gold een vast forfaitair rendement van 4%. Per saldo bedroeg de belasting in die jaren 1,2% van het vermogen boven de vrijstelling. Vanwege de lage spaarrente zijn over meerdere jaren procedures gevoerd waarin de hoogte van het forfaitaire rendement ter discussie is gesteld. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens waarborgt het ongestoorde genot van eigendom. In het algemeen vormt belastingheffing een gerechtvaardigde inbreuk op dit recht, maar de belastingheffing moet wel in een redelijke verhouding staan tot de grondslag waarover wordt geheven.

De Hoge Raad heeft onlangs de einduitspraken gedaan in een reeks massaalbezwaarprocedures over de vermogensrendementsheffing in 2014. Het geschil betreft de vraag of de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom. Het geschil gaat niet over de vraag of de belastingheffing in box 3 een individuele en buitensporige last vormt.

Hof Arnhem-Leeuwarden was eerder van oordeel dat voor het aannemen van een inbreuk op het recht van eigendom niet voldoende is dat het rendement op spaarsaldi structureel beneden 4% van het geïnvesteerde vermogen ligt. Het hof vond niet aannemelijk dat een gemiddeld rendement van 4% over het totale box 3-vermogen voor particuliere beleggers niet haalbaar zou zijn.

De wetgever heeft bij de vaststelling van het forfaitaire rendement op 4% aansluiting gezocht bij de rendementen die belastingplichtigen, over een langere periode bezien, gemiddeld zonder te veel risico moeten kunnen behalen. Volgens de Hoge Raad is dat in de jaren 2013 en 2014 niet meer het geval. De belastingheffing in box 3 levert op stelselniveau een schending op van het recht op het ongestoord genot van eigendom als het nominaal haalbare rendement lager ligt dan 1,2%. Het is volgens de Hoge Raad niet aan de rechter om in te grijpen in de wettelijke regeling, tenzij een individuele belastingplichtige wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Dat punt was hier echter niet aan de orde.

Lage arbeidsvergoeding echtgenote

De Wet IB 2001 bepaalt dat vergoedingen voor de arbeid van de partner van een ondernemer niet ten laste van diens winst uit onderneming komen als de vergoeding lager is dan € 5.000 per jaar.

Een ondernemer claimde ondanks deze wetsbepaling aftrek voor de vergoeding van € 1.500 die hij aan zijn echtgenote had betaald voor haar werkzaamheden. De ondernemer voerde aan dat het ging om een vrijwilligersvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de kwalificatie van de vergoeding als vrijwilligersvergoeding niet van belang is voor de winstbepaling van een ondernemer. De kwalificatie is alleen van belang voor de belastingheffing van de echtgenote. Omdat de vergoeding voor de werkzaamheden van de echtgenote lager was dan € 5.000 per jaar, is de vergoeding van aftrek uitgesloten.

Rendabel maken van vermogen

Het resultaat uit overige werkzaamheden wordt belast in box 1 van de inkomstenbelasting. Het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, wordt aangemerkt als een werkzaamheid. Van normaal vermogensbeheer is geen sprake als het rendabel maken van onroerende zaken geschiedt door middel van arbeid van de eigenaar met als doel het behalen van een redelijkerwijs te verwachten voordeel dat hoger is dan het rendement bij normaal vermogensbeheer.

De dga van twee vennootschappen, die zich bezighielden met het aankopen, opknappen en verkopen van onroerende zaken, kocht in privé twee woningen. De dga liet die woningen verbouwen en verkocht ze daarna. De vraag was of de aankopen en verbouwingen waren gedaan met de intentie om de woningen met winst te verkopen. De Belastingdienst meende dat dit het geval was. De dga beschikte over kennis van het aankopen, verbouwen en verkopen van onroerende zaken. De verbouwingen werden uitgevoerd door de dga zelf of onder zijn leiding.

De rechtbank was van oordeel dat de dga de woningen heeft aangekocht met het oogmerk om deze na renovatie en verbetering te verkopen. Van belang vond de rechtbank het ontbreken van aanwijzingen voor verhuur of zelfbewoning van de woningen en het korte tijdsverloop tussen aan- en verkoop. Het met de transacties behaalde voordeel was belast in box 1.

Kamervragen belastingheffing van dga

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over de mogelijke toepassing in Nederland van een Scandinavisch model voor het belasten van winst en inkomen van ondernemers. Het gaat om een duaal stelsel, waarbij kapitaal- en arbeidsinkomen apart worden belast. In de Scandinavische landen wordt een forfaitaire winst toegekend aan vermogen en wordt de overwinst belast als inkomen uit arbeid. Een van de vragen is of een dergelijk stelsel eenvoudiger en rechtvaardiger werkt dan de Nederlandse gebruikelijkloonregeling. Een andere vraag is hoe een forfaitair rendement op het vermogen in een onderneming vastgesteld zou kunnen worden. 

De staatssecretaris merkt op dat het bij de samenloop van kapitaal- en arbeidsinkomen ingewikkeld is om het onderscheid daartussen te maken, omdat het onmogelijk is vast te stellen welk deel van het inkomen als rendement op het kapitaal tot stand komt en welk deel van het inkomen voortvloeit uit arbeidsprestaties. Daarom wordt in het Scandinavische model het kapitaalinkomen fictief vastgesteld en het overige inkomen tot het arbeidsinkomen gerekend. In het huidige Nederlandse belastingstelsel komt de samenloop van kapitaal- en arbeidsinkomen met name aan de orde bij de dga. De dga wordt betrokken in een vermogenswinstbelasting voor zijn aandelenbezit, maar moet ook een (al dan niet fictieve) arbeidsbeloning in aanmerking nemen door de werking van de gebruikelijkloonregeling. Het huidige Nederlandse belastingstelsel geeft dga’s een fiscale prikkel om hun gebruikelijk loon zo laag mogelijk vast te stellen. Daarnaast kunnen dga’s de belastingheffing in box 2 langdurig uitstellen. De vraag of wijzigingen in dat stelsel tot een verbetering kunnen leiden is onderwerp van onderzoek binnen het zogenaamde bouwstenentraject. 

Dat bouwstenentraject houdt in dat de staatssecretaris in 2020 met concrete bouwstenen en voorstellen voor verbeteringen en vereenvoudigingen van het belastingstelsel komt. Daarbij zal volgens de staatssecretaris ook gekeken worden naar ingrijpende hervormingen van het belastingstelsel, met mogelijk gevolgen voor de huidige boxenstructuur.