Onzakelijke borgstelling

Niet alleen een lening maar ook een borgstelling, die een aandeelhouder verstrekt aan of ten behoeve van zijn vennootschap, kan onzakelijk zijn. Of een borgstelling voor de schulden van de vennootschap zakelijk of onzakelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of de borgstelling enkel is aangegaan in de hoedanigheid van aandeelhouder. In dat geval komt een eventueel verlies uit die borgstelling niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden. Of sprake is van aandeelhoudersmotieven is afhankelijk van het antwoord op de vraag of een derde de borgstelling zou zijn aangegaan onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden, tegen een vergoeding die niet winstdelend is. De bewijslast voor onzakelijke borgstelling rust op de Belastingdienst.

De overname van alle aandelen in een bv door een concern werd gefinancierd door een kredietovereenkomst met een bank. De bank bedong zekerheden in de vorm van pandrechten op de voorraden, de bedrijfsinventaris en vorderingen van de concernmaatschappijen en een borgstelling door de dga voor de schulden van de concernmaatschappijen. Daarnaast verstrekte de dga een borgstelling voor de schulden van de overgenomen bv. Enkele jaren na de overname ging de bv failliet. De bank sprak de dga aan op zijn borgstelling en verleende hem finale kwijting tegen betaling van een bedrag van €50.000. De dga bracht dit bedrag in zijn aangifte inkomstenbelasting in mindering op zijn inkomen in box 1. De Belastingdienst weigerde de aftrek op grond van onzakelijkheid van de borgstelling.

De Belastingdienst wees op de oneindigheid van de borgstelling en de onbepaaldheid van de schulden, omdat de borgstelling ook betrekking had op schulden die na het verstrekken konden ontstaan. Daardoor kon volgens de rechtbank geen zakelijke borgstellingsvergoeding worden vastgesteld. Een derde zou de borgstelling niet onder die condities hebben verstrekt. Dat betekende dat de borgstelling onzakelijk was en het verlies niet aftrekbaar. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank onderschreven.

Verdeling gezamenlijke inkomensbestanddelen

De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners hun gemeenschappelijke inkomensbestanddelen onderling in hun jaarlijkse aangiften kunnen verdelen in iedere gewenste verhouding, zolang zij samen maar het totaal van de inkomsten aangeven. Als uitgangspunt geldt dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bij ieder van de partners voor de helft in aanmerking wordt genomen. Tot de gezamenlijke inkomensbestanddelen behoren de inkomsten uit de eigen woning. De in de aangifte gekozen verdeling kan door de partners gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen onherroepelijk vaststaan.

In hun aangiften inkomstenbelasting kozen een belastingplichtige en zijn toenmalige fiscale partner geen onderlinge verhouding voor de verdeling van de belastbare inkomsten uit de eigen woning. De belastingplichtige verwerkte de helft van het eigenwoningforfait in zijn aangifte en bracht 100% van de betaalde hypotheekrente in mindering. Zijn partner verwerkte 45% van het saldo van de inkomsten uit de eigen woning in de aangifte. Meer dan 100% kan niet in aanmerking worden genomen. Vanwege het ontbreken van een verdeling gold het wettelijk uitgangspunt van verdeling bij helfte. Wie van beiden de hypotheekrente heeft betaald is niet van belang voor het bepalen van de hoogte van de aftrek. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de aangiften terecht heeft gecorrigeerd.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag het oordeel van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Eigen woning in het buitenland

Tot het jaar 2015 konden buitenlandse belastingplichtigen in Nederland opteren voor binnenlandse belastingplicht. Met ingang van 2015 is deze keuzeregeling vervangen door een bepaling waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende en niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Alleen de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan de negatieve inkomsten uit de niet in Nederland gelegen eigen woning in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat een in het buitenland wonend echtpaar, waarvan de ene partner een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de andere een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, slechts het aan de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige toe te rekenen deel van de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aanmerking kan nemen. De niet-kwalificerende echtgenoot wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner aangemerkt. Diens negatieve inkomsten uit de eigen woning zijn daardoor geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig van een in België wonend Nederlands echtpaar. De vrouw is sinds 2015 een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat zij in Nederland werkzaam is. De man is gepensioneerd en is een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tot 2015 kon de vrouw de gehele door haar en haar echtgenoot betaalde hypotheekrente op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering brengen. Met ingang van 2015 is dat beperkt tot 50%, overeenkomstig haar aandeel in de eigen woning. Volgens Hof Den Bosch is dat niet in strijd met het EU-recht omdat de echtgenoot in België een belastbaar inkomen van meer dan 10% van het gezinsinkomen had. Dat België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is geen omstandigheid die ertoe leidt dat Nederland die aftrek in aanmerking moet nemen.

De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU of het niet erkennen van de echtgenoot als fiscaal partner in strijd is met het EU-recht. Het niet erkennen als fiscaal partner heeft tot gevolg dat een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen zijn aandeel in de negatieve opbrengst van hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren.

Conclusie A-G: belastingheffing box 3 in strijd met discriminatieverbod

De (wijze van) belastingheffing over inkomsten uit vermogen blijft onderwerp van discussie. Bij de invoering van de Wet IB 2001 werd box 3 nog aangemerkt als pret-box, vanwege het destijds bescheiden forfaitaire rendement van 4% en het tarief van 30%. Door de daling van de rente in de afgelopen jaren ligt dat tegenwoordig anders. Regelmatig worden procedures gevoerd waarin wordt aangevoerd dat de heffing in box 3 een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom. De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan deze heffing in de jaren 2016 en 2017.

De belastingplichtige in deze procedure werd in die jaren geconfronteerd met een heffing van (meer dan) 100% van de inkomsten uit vermogen. Eerder in de procedure oordeelden rechtbank en hof dat de rechter een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau niet kan repareren. Volgens beide instanties was geen sprake van een individuele buitensporige last, gezien het hypotheekvrije huis, de AOW-uitkering en de inkomsten uit vermogen van de belastingplichtige.

De A-G merkt op, dat de belastingheffing in box 3 in 2017 fundamenteel is gewijzigd. Sinds 2017 gaat de wetgever niet meer uit van een met weinig risico bereikbaar rendement, maar van een gemiddeld risico, rendement en gemiddelde vermogenssamenstelling voor alle belastingplichtigen. De A-G verwacht niet dat de Hoge Raad op stelselniveau zal ingrijpen. Het oordeel dat geen sprake is van een individuele buitensporige last lijkt te stroken met de maatstaven daarvoor van de Hoge Raad. Dat zou betekenen dat de onredelijke en willekeurige overbelasting van de belanghebbende niet tot cassatie leidt op basis van de schending van het eigendomsgrondrecht.

De A-G is van mening dat de belastingheffing in box 3 met ingang van het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod. Door alle box 3-belastingplichtigen naar een gemiddeld vermogensrendement over een gemiddelde vermogenssamenstelling te belasten, betalen personen die een lager rendement behalen dan het gemiddelde per saldo de belasting die personen die boven het gemiddelde scoren te weinig betalen. Een rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Bij heffing naar een gemiddeld rendement is overbelasting van de ondergemiddelden en onderbelasting van de bovengemiddelden per definitie onontkoombaar; het is het systeem.

Volgens de A-G was de belastingheffing in box 3 ook in 2016 op stelselniveau onverenigbaar met het discriminatieverbod. Na de kredietcrisis was het verschil in rendement tussen verschillende vermogenstitels significant toegenomen. Daardoor was de situatie in 2016 feitelijk dezelfde als de situatie die in 2017 principieel en formeelwettelijk werd ingevoerd. Dat betekent volgens de A-G dat de wetgever ook in de jaren voor 2017 al de bedoeling had om spaarders en risicomijders te overbelasten om het fiscale privilege van de bovengemiddelden te financieren.

De conclusie van de A-G is dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond dient te verklaren en het aan de wetgever moet overlaten om het stelsel te wijzigen.

Aanwijzing bezwaar box 3 2020 als massaal bezwaar

De staatssecretaris van Financiën heeft bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) in de aanslagen inkomstenbelasting over 2020 aangewezen als massaal bezwaar. Eerder gebeurde dat met bezwaarschriften over de jaren 2017 tot en met 2019. Procedures over deze jaren hebben nog niet geleid tot een arrest van de Hoge Raad. Bezwaarschriften, die ook betrekking hebben op andere onderdelen van de aanslag dan de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, worden gesplitst.

De inspecteur zal binnen zes weken na een onherroepelijk oordeel van de Hoge Raad een collectieve uitspraak doen op de ingediende bezwaarschriften. Deze uitspraak zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en op www.belastingdienst.nl.

Verkoopopbrengst sportpaard niet belast

Een voordeel kan slechts belastbaar inkomen in de zin van de Wet IB 2001 zijn als aan dat voordeel een bron van inkomen ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie is een bron van inkomen aanwezig als is voldaan aan drie voorwaarden. Deze voorwaarden zijn deelname aan het economische verkeer, het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

De Belastingdienst merkte de verkoopopbrengst van een springpaard aan als resultaat uit overige werkzaamheden. De eigenaar had het paard in 2007 voor € 12.500 gekocht als rijpaard voor zijn dochter. In 2014 verkocht hij het paard voor € 1.300.000. In de tussenliggende tijd heeft de dochter met het paard aan diverse wedstrijden meegedaan en regelmatig prijzen gewonnen. De rechtbank achtte niet aannemelijk gemaakt dat het behaalde voordeel ten tijde van de aankoop van het paard werd beoogd. De enkele omstandigheid dat het paard op enig moment met winst is verkocht, is hiervoor onvoldoende. De belanghebbende had, totdat hij het bod van de koper ontving, geen intentie om het paard te verkopen. Op aandringen van zijn dochter heeft vader het bod geaccepteerd en het paard verkocht. De rechtbank vond van belang dat de belanghebbende niet in paarden handelde. Omdat het voordeel niet beoogd werd, was geen sprake van een bron van inkomen en kon het voordeel niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden.

De Wet IB 2001 verstaat onder belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die een ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen, verminderd met de ondernemersaftrek en mkb-winstvrijstelling. Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook worden verkregen uit de onderneming. Vader betaalde na de verkoop van het paard 10% van de verkoopopbrengst als commissie aan zijn dochter. De dochter was ten tijde van de verkoop zelfstandig ondernemer als ruiter en trainer van wedstrijdpaarden. Volgens de Belastingdienst vormde de ontvangen commissie van € 130.000 winst uit onderneming voor de dochter. De vraag was of de door de dochter ontvangen commissie winst uit onderneming vormde. In de jaren voorafgaand aan de verkoop werd het paard door de dochter getraind en bereden tijdens wedstrijden. De rechtbank oordeelde dat de commissie geen ondernemingsbate was, omdat de bate niet in de ondernemingssfeer is opgekomen. Van belang voor dit oordeel was dat het ging om een privépaard van haar vader, waarop de dochter al reed en meedeed aan wedstrijden voordat zij haar onderneming begon.

Eigenwoningregeling bij uitzending naar buitenland

De Wet IB 2001 bevat een bepaling op grond waarvan een naar het buitenland uitgezonden ambtenaar geacht wordt in Nederland te wonen. Daarmee blijft de binnenlandse belastingplicht van de ambtenaar gedurende de periode van uitzending in stand. Deze woonplaatsfictie gaat niet zo ver dat deze meebrengt dat de uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben behouden in de woning waarin hij tot de uitzending woonde. De eigenwoningregeling kan wel van toepassing zijn op grond van de uitzendregeling. Daartoe is in de Wet IB 2001 bepaald dat de voormalige eigen woning op verzoek van de belastingplichtige en onder voorwaarden als eigen woning wordt aangemerkt. De woning mag niet aan derden ter beschikking worden gesteld en de belastingplichtige en zijn partner mogen geen andere eigen woning in fiscale zin hebben. Derden zijn alle personen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Ook een kind van de belastingplichtige kan worden aangemerkt als een derde als dit kind zelfstandig een huishouden voert.

In een procedure van een uitgezonden ambtenaar was in geschil of de woning na de terugkeer van een zoon in de woning, aan een derde ter beschikking is gesteld. Volgens de ambtenaar was dit niet het geval omdat de zoon direct voorafgaand aan zijn terugkeer naar Nederland tot het huishouden van de ambtenaar behoorde. Volgens de inspecteur behoorde de zoon vanaf zijn terugkeer naar Nederland niet meer tot het huishouden van de ambtenaar en werd de woning ter beschikking gesteld aan een derde.

In een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2009 is goedgekeurd dat de eigenwoningregeling van kracht blijft tijdens uitzending als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
  • De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. De goedkeuring vervalt als een kind 27 jaar wordt.
  • De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
  • De kinderen betalen geen huur.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2012 geoordeeld dat de goedkeuring alleen geldt als de kinderen na de verhuizing van de belastingplichtige in de desbetreffende woning zijn blijven wonen. Hof Den Haag zag geen reden om van dit oordeel af te wijken in een situatie waarin vaststaat dat de zoon bij de aanvang van de uitzending is meeverhuisd naar het buitenland.

Navordering ter correctie giftenaftrek

Wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven kan de Belastingdienst dat corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. Om een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet de Belastingdienst beschikken over een nieuw feit. Dat is een feit dat ten tijde van het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was bij de Belastingdienst.

De Belastingdienst is in 2013 een onderzoek gestart naar de houdbaarheid van de ANBI-status van een stichting. Daaruit bleek dat in het jaar 2012 belastingplichtigen gezamenlijk voor meer dan € 3 miljoen aan giften aan de stichting in aftrek hadden gebracht, terwijl in de jaarstukken van de stichting minder dan € 600.000 aan ontvangen giften was verantwoord. De stichting heeft in 2012 meer kwitanties uitgeschreven dan zij in haar administratie verantwoordde. De jaarstukken van 2013 vermeldden een bedrag van € 88.564 aan ontvangen donaties, terwijl diverse belastingplichtigen in totaal € 3,4 miljoen aan giften aan de stichting hebben aangegeven. Op 6 januari 2014 is de ANBI-status van de stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 ingetrokken. De FIOD is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de stichting en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en donatieverklaringen. Particulieren kochten de kwitanties van de stichting voor 10 tot 15% van het op de kwitantie vermelde bedrag.

De uitkomst van het onderzoek van de FIOD was aanleiding voor het opleggen in 2017 van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting aan iemand die in 2012 een bedrag van € 3.000 aan giften aan de stichting in aftrek had gebracht. Bij de behandeling van de aangifte IB 2012 had de belanghebbende na vragen van de inspecteur door de stichting verstrekte kwitanties overhandigd. Daarna werd de giftenaftrek geaccepteerd. Volgens Hof Den Haag beschikte de Belastingdienst over het voor navordering vereiste nieuwe feit. Dat nieuwe feit was niet gelegen in het onderzoek van de Belastingdienst naar de ANBI-status van de stichting of de intrekking van die status, maar in de uitkomsten van het onderzoek van de FIOD. Pas daarmee werd de handel in valse kwitanties bekend.

Vooruitbetaalde rente eigen woning

De betaalde rente over de eigenwoningschuld behoort tot de aftrekbare kosten van de eigen woning. Deze rente is aftrekbaar op het tijdstip waarop de rente is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Aan de vraag naar het tijdstip van aftrek gaat de vraag vooraf of en in hoeverre het gaat om voor aftrek in aanmerking komende eigenwoningrente. Of van eigenwoningrente sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet IB 2001.

Vooruitbetaalde rente moet worden toegerekend aan de periode waarop deze betrekking heeft. Vooruitbetaalde rente, die betrekking heeft op de periode na het overlijden van de belastingplichtige, kan niet worden aangemerkt als rente van een eigenwoningschuld. Vanaf het moment van overlijden is de woning geen eigen woning meer van de overledene. Volgens het systeem van de wet zou de aftrek van vooruitbetaalde rente die betrekking heeft op de periode na overlijden beperkt moeten worden. Of op het moment van betaling verondersteld kon worden dat de vooruitbetaalde rente geheel betrekking zou hebben op een eigenwoningschuld doet daaraan niet af.

In de Wet IB 2001 is bepaald dat vooruitbetaalde rente niet in aanmerking wordt genomen als deze betrekking heeft op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin de rente is betaald. Deze vooruitbetaalde rente wordt geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het jaar van betaling volgende kalenderjaren waarop de rente betrekking heeft. Volgens deze bepaling wordt in het jaar van overlijden van een belastingplichtige de resterende, tot dat moment buiten aanmerking gebleven, vooruitbetaalde rente in aftrek gebracht. Uit de tekst van de wetsbepalingen volgt dat bij overlijden van de belastingplichtige niet van belang is dat de vooruitbetaalde rente, die betrekking heeft op de periode na overlijden, in economische zin geen eigenwoningrente is.

De Hoge Raad vindt niet voorstelbaar dat de wetgever over een langere periode vooruitbetaalde rente bij overlijden wel alsnog in aftrek zou willen toelaten en over een kortere periode betaalde rente niet. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat in het jaar van overlijden vooruitbetaalde rente die betrekking heeft op de periode na overlijden in dat jaar in aftrek kan worden gebracht. De Hoge Raad heeft de andersluidende uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd.

Inkomensafhankelijke combinatiekorting en co-ouderschap

De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een aanvullende heffingskorting voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting is er voor de belastingplichtige op wiens adres in een kalenderjaar ten minste zes maanden een kind staat ingeschreven dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt. In het geval van co-ouderschap, waarbij beide ouders niet samenwonen maar de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen, hebben beide ouders recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, ondanks dat het kind slechts bij een van de ouders kan staan ingeschreven.

In de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting is bepaald dat voor de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting een kind, dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven, beschouwd wordt op hetzelfde woonadres te staan ingeschreven als het kind doorgaans ten minste drie hele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft. Ook als de ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan drie dagen per week in ieder huishouden hebben beide ouders recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. In de toelichting op de Uitvoeringsregeling is vermeld dat aan de eis van ten minste drie hele dagen is voldaan als het kind 3 x 24 uur in de week bij de belastingplichtige verblijft en de overige dagen van de week doorgaans bij de andere ouder.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Haag over de inkomensafhankelijke combinatiekorting vernietigd. Het hof was van oordeel dat het door de belastingplichtige overgelegde verblijfschema voldeed aan het criterium van ten minste drie hele dagen per week. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het kind verbleef de ene week van woensdagochtend tot donderdagavond en van zaterdagochtend tot maandagochtend bij de belanghebbende. De andere week was het kind van woensdagochtend tot donderdagavond bij de belanghebbende. Het kind stond ingeschreven bij de andere ouder. Het schema voldeed niet aan de eis dat beide ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen. Het aantal uren dat het kind bij de ene ouder verbleef verschilde teveel van het aantal uren dat het kind bij de andere ouder verbleef. De belanghebbende in deze procedure had geen recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.